[Voogd]
VOOGD, z.n., m., des voogds, of van den voogd; meerv. voogden. Eigenlijk, iemand, wiens hulp men inroept tot dingen, die men zelf niet wel waarnemen, of bezorgen kan, een bezorger van zulke dingen voor anderen, een waarnemer van hunne belangen, over het algemeen. Zoodanig iemand was oulings een klostervogt en stiftsvogt der Duitschers. Voorts een verzorger van armen en behoeftigen; bij ons armenvoogd geheeten. Een voorstander van, en bestuurder over minderjarige kinderen: hij is onder vooghden ende verzorgers. Bijbelv. Die voogd blijf van mijn zoon, Oudaan. De voorstander en bestuurder van evenveel wat anders: mijn man en voogd. De voogden van uw goed. Huijghens. Ik ben er geen voogd over, beteekent, ik kan er niet over beschikken. Wegens eene vrouw, zie voogdes. Voorts komen nog van hier voogdij, voogdijschap, - voghtschap, voghtenisse, voghtenissen, voghtnisse, voghtnissen, en vognis, bij Kil. Zamenstell.: voghtdagh, voghtgedingh, voghtghenachte, bij Kil. de regtdag, of regtspleging, van den landvoogd, kloostervoogd, enz., die dan voghtnissen, of vognissen, velde, of voghteniste, vonniste, enz. Armenvoogd, burgervoogd, burgtvoogd, kerkvoogd, landvoogd, slotvoogd, steevoogd, enz.
Voogd, Notk. phogat, in later duitsch voget, vo-