[Voogdij]
VOOGDIJ, z.n., vr., der, of van de, voogdij; meerv. voogdijen. Anders voogdijschap, Kil. voghtschap. Het bestuur van eenen voogd; hij staat nog onder voogdij. De waardigheid van eenen voogd: zij schenkt mij de voogdij. Zamenstell.: landvoogdij, steevoogdij, enz.
Voogdij, Kil. voghtdije, hoogd. vogteij, fauthei, neders. vagedije, middeleeuw lat. advocatia, komt van voogd.