Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Vonken] VONKEN, onz. w., gelijkvl. Ik vonkte, heb, en ben, gevonkt. Van vonk. Kil. voncken, hoogd. funken. Glimmen: het vuur begint reeds te vonken. Gevonkte kolen. Zamenstell. aanvonken, ontvonken. Vorige Volgende