[Vonkelen]
VONKELEN, onz. w., gelijkvl. Ik vonkelde, heb gevonkeld. Voortd. werkw. van vonken Flonkeren, schitteren, tintelen: de oogen vonkelen hem in het hoofd. Dit woord luidt in het hoogd. funkeln; van waar funkelnen, deen. funkelnij, zoo nieuw, dat er de glans nog op is, neders. glootnij, gloednieuw, bij ons thans vonkelnieuw.