Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 419]
| |
gemengt naar de starren toe. Vond. Er is geen vonkje vuur in huis. Figuurlijk, evenveel welk ding, dat met vuur kan worden vergeleken, zoo als het leven: door 't blussen sijner vonk. Oudaan. De vonk der minne aanblazen. Inzonderheid, een klein beginseltje, of overblijfseltje, van even veel welk zoodanig ding: als gij slechts een vonkje van medelijden in uwen boezem voedt. Ik ontdek geen vonkje van liefde meer bij haar. Dit deed de smeulende vonken van zijnen heldenmoed in volle vlam ontbranden. Oneigenaardig vormt Antonid. eene zee van vonken, van vier en zwavel, enz. Voorts is vonk geven vuur geven: hij gaf dapper vonk. Halma; en beantwoordt voncke bij Kil. aan voncksel, tonder; behalve, welke er nog van dit woord komen, vonkelen en vonken; en de zamenstell.: liefdevonk, minnevonk, vuurvonk, enz. Vonk, hoogd., neders., deen. funke, oudd. funche, komt van het oude fun, dat in het ijsl. vuur beteekent, bij Ulphil ook fun, en fon, verwant aan funa, bij Ulphil. branden, en het gr. Φανειν, en Φεννειν, ijsl. faenna, funna, lichten. |
|