[Voller]
VOLLER, z.n., m., des vollers, of van den voller; meerv. vollers. Al wie zijn werk van het vollen van lakens, dekens, enz. maakt: als het vijer eenes goudsmits, ende als zeepe des vollers. Bijbelv. Van hier vollerij, Kil. Zamenstell.: vollersaarde, vollerskaarde, vollerskuip, vollerswerk, vollerszeep, enz. Lakensvoller, enz.
Voller, ook wel eens volder, en vuller, hoogd., eng. fuller, fr. foulon, komt van het lat. fullo.