[Vollen]
VOLLEN, bedr. w., gelijkvl. Ik volde, heb gevold. Ook wel eens vullen. Laken in de volkom treden, of in de kom springen, zoo als Kil. het uitdrukt: dat laken moet gevold worden. Van hier voller, volling. Zamenstell. volaarde, volkom, volkuip, volmolen, voltobbe, enz.
Vollen, fr. fouler, eng. full, hoogd. walken, komt van het middeleeuw. lat. folere, en daarmede van fullo, een voller.