Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 414]
| |
woord luidt in het gr. Βυλλεν, deen. fijlde, eng. fill, ijsl. fijlla, angels. fijllan, Isid. fullan, Ulphil. fulljan, Ker., hoogd. fullen, neders. vullen, dat bij ons ook veel gebruikelijker is, dan vollen. Zie vullen. |
|