[Vollijk]
VOLLIJK, bijw., van vol. Zie lijk. Kil. vollick. Ten volle, en terstond, in welken laatsten zin het voorkomt, in: die vollik tbotte volk volmaakte dichters maakt. Sniegh. Vollik ende haestelic sal sheren, gramschap ieghen u risen. Bijbel, 1477. Voor ten volle en volkomen heeft men in het hoogd. het bijv. n. en bijw. völlig, neders. vullig, angels. fullice, Ottfrid. fullicho.