[Voleinden]
VOLEINDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik voleindde, heb voleind. Van vol en einden. Anders ook voleindigen. Ganschelijk ten einde brengen: hij voleindt eene sake. Bijbelv.; waar voleinden en voleindigen, in menigen bijzonderen, ook onzijdigen, zin gebezigd wordt. Van hier voleinder, voleinding.