[Voldoen]
VOLDOEN. bedr. w., onregelm. Ik voldeed, heb voldaan. Van vol en doen. Vervullen, afdoen: voldoen de beloften. Kil. Ik heb die schuld reeds voldaan. Genoegen geven: Ik poogde haar te voldoen. Het begeerde geven: voldoe aan zijnen eisch. Zijn rooflust mogt voldoen. L.D.S.R. Beantwoorden: voldoe aan uwe beloften. Zich zoo gedragen, als men verlangt: hij voldoet allezins. Ik zal u daarop voldoen, is, zulk een bescheid geven als gij verlangt. Het voldoet daartoe niet, het is ongenoegzaam, ontoereikende. Hoe voldoet u die tabak? hoe smaakt hij u? Van hier voldoenbaar, voldoener, voldoening, voldoenlijk. De deelw. voldaan en voldoend worden als bijv. n. gebruikt.