Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 403]
| |
aan, dat iets zoo veel van een ding bevat, als het kan: eene volle maat, een volle beker. Hoe vele volle manden met brocken? Bijbelv. Uit een vollen rampkelk drinkt. L.D.S.P. De zijdewinkel ruischt, gelijk een volle sluis. Vond. In dezelfde beteekenis wordt het meermalen achter een z.n. geplaatst: bij zakken vol, met vuisten vol. Dat hem met wagens vol den lof wert toegevoert. A. v.d. Mijl. Eveneens komt het voor in de zamenstell. handvol, armvol, mondvol, die in het meerv, handvollen, armvollen, mondvollen, in plaats van handen vol, armen vol, en monden vol, hebben, als er geen klemtoon op vol gelegd wordt, want anders zegt men: handen vol gelds, zakken vol korens, wagens vol vermaens. D. Deck. Of gansche wagens vol van zulke snoeverijen: zoo als dezelfde D. Deck. elders de opvullende zaak met van bij vol voegt. Zoo ook: alles dwaes, en mal, vol van zotheid vinden. Westerb. Een vat, vol van drabbig druivenat. L.D.S.P. Het lant is vol van bloet. Bijbelv. Maar nog algemeener wordt van verzwegen: een levendige geest vol heuschheit zweeft in d' aderen. Vond. Zijn mond is vol bedrog en list. L.D.S.P. Gelijck als een wagen druckt, die vol garven is. Bijbelv. Of de opvullende zaak wordt in den tweeden naamval geplaatst: hoe zijt ghe zoo vol ziels, vol lagchens, en vol levens? Vond. Ick ben der woorden vol. Bijbelv. In deze gevallen duldt het z.n. een bijv. n. bij zich: sij zijn vol soeten wijns. Bijbelv. En men kan in plaats daarvan ook zeggen: zij zijn vol van zoeten wijn; maar, als van weggelaten wordt, laat er zich geen bijv. n. bij het z, n. voegen, en behoort men: zij zijn vol zoeten wijn, een huis vol geslachte beesten. Bijbelv., en dergelijke spreekwijzen, te vermijden. Dezelfde behoedzaamheid schijnt ons noodig ten aanzien van schuimens vol, bij Vond., in: deed Dulcken schuimens vol den grooten roomer schenken. Hierbij heugden Vondel onder andere schuimende berkemeiers, de groote bekers van Dido, waarin men den wijn schonk, dat het schuimde. Het speelde hem door het hoofd, dat Bitias met eenen veegh den schuimenden kop uitneep, zoo boortvol als die was; en nu maakte | |
[pagina 404]
| |
hij van een boordevelletje wel geen schuimvolletje, waaraan Dulckens gasten weinig zouden hebben gehad, maar deed hij deszelfs bedienden ophouden met schenken, zoo dra de wijn in den grooten romer begon te schuimen. Want schuimens vol kan niets anders beteekenen, dan tot schuimens toe vol. zoo als berstens vol eene verkorting is van tot berstens toe vol. Voor het overige laat vol zich in vol maken, vol schenken, vol scheppen, vol tappen, enz. niet met het werkwoord verbinden. Het blijft even zeer op zich zelf staan, als wanneer het door een bijgevoegd naamwoord van het werkwoord gescheiden wordt; zoo als in: den grooten romer vol wijn schenken. Vol ongediert gepropt. Vond. Hij sal het vol doode lichamen maken. Bijbelv., waar men, om bovengemelde redenen, vol lijken maken, of met lijken vullen, had moeten schrijven. Hier moet vol, gezamenlijk met het z.n., als een bijwoord aangemerkt worden. Intusschen gaat dit woord van de beteekenis van opgevuld over tot die van volledig, ten aanzien van getal: hij verscheen voor de volle vergadering. Eene volle drie honderd guldens Ik begeer de volle som niet van u. Geeft mij voor het volle gelt. Bijbelv. Eene volle maand, enz. Ten aanzien van maat, gewigt, enz.: een vol pond. Eenen dukaat, die te ligt is, voor vol uitgegeven. Eene volle pint. Een vol veertel. Eene volle el. De fondamenten der zijdkameren waren van een vol riet, ses ellen. Bijbelv. Ten aanzien van omtrek: de volle maan. Een vol aangezigt. Een volle boezem, vol van boezem, vol van tronie. Hiertoe behoort ook vol in volmondig. Vol ende sat bij Kil., hedendaags vol en rond is zoo wijd van omtrek, als men, door opvulling van zich zelven met eten, of drinken, worden kan: ik heb mij vol en rond gegeten. Staeg vrolijck bij de wijn, en altijt rond en vol. Westerb. In dronken en vol, is vol met drank opgevuld: hij was dronken en vol. Vol van dagen, is, in den Statenbijbel, hoog bejaard. Vol op de borst, is met slijm bezet. Zoo vol van gekheid, als een ei van zuivel, is, gansch vol daarvan. Vol van gemoedsbewegingen, is, daarvan overkropt, ook wel eens enkel vol: haar gemoed is vol. In overeen- | |
[pagina 405]
| |
komst hiermede, is ergens vol van zijn, dikwijls zich daarmede inwendig sterk in laten: de gansche stad is er vol van. Daar het hart vol van is, daar spreekt de mond van. Een ieder heeft er den mond vol van, beteekent, spreekt er over. Oorlogen voeren, daar de vrouwen de mont vol af zullen hebben. Vond. Met den mond vol tanden zitten, is, verlegen en sprakeloos. Een mond vol tanden, is, in eenen eigenlijken zin, daarmede opgevuld. Daarentegen is vol van iets dikwijls ook daarmede van buiten bezet: hij zit vol van ongedierte. Een hoofd vol haar. Een haard vol volks. Eene tafel vo[l] gasten. Alle tafelen zijn vol van uitspousels. Bijbelv. Het land is vol van duistre moordspelonken. L.D.S.P. En wordt iets, dat ter geheele bedekking van iets anders dient, ook wel eens vol genoemd: dat behoort mede tot eene volle kleeding. Krijghsman in vol harnas. Kil. In 't volle waepen. Westerb. In welke gevallen, en honderd andere, vol aan volkomen beantwoordt; zoo als in volle magt, volle betaling, volle aflaat. Vollen loon ontvangen mogen. Bijbelv. Hij is nog bij het volle gebruik van zijne spraak. Die met een vol verstant zijn leste snackje geeft. Westerb. Lichtende tot den vollen dach toe. Bijbelv. Op den vollen middag. Volle neef, volle nicht. In volle rust en vollen vrede. Het schip is is in volle beweging. Het waait eenen vollen storm. Op eenen vollen galop. En geeft den vollen vrijen toom. Vond. De Zeeroover nadert ons met volle zeilen, met eene volkomene bijzetting van al zijne zeilen. In volle zee, in geene zeeëngte, niet langs de kust, enz. Op de volle straat, in geen afgelegen hoekje van eene straat. Roepet met voller stemme, Bijbelv. In volle razernij, in vollen groei en bloei, in vollen luister pralen. Tromp met volle vreught ontfangen. Vond. Eindelijk is ten volle volkomenlijk, volle verwe bij Kil., eene kleur, of verf, die wel dekt, en vol zwanger. Nog bezigt men vol, in de dagelijksche verkeering, voor den behoorlijken ouderdom, en een goed verstand hebbende: hij ziet mij niet voor vol aan. Van hier volheid, vollen, vollijk, volte, vullen, enz. Als bijw. laat vol zich met verschillende soorten van woorden zamenvoegen; als: | |
[pagina 406]
| |
volgeestig, zeer geestig, volijverig, zeer ijverig, volschoon, zeer schoon, volvaardig, zeer vaardig, enz. - Volhandig, beteekent dat iemand de handen vol, of het zeer druk, veel werk te doen heeft: zoo ook volhandigheid. Inzonderheid plaatst men het als een onscheidbaar voorzetsel voor vele werkwoorden, waarop het alsdan den klemtoon werpt, en waaraan het beteekenissen geeft, die straks ontwikkeld worden. Als bijv. n. wordt het achter aan verscheidene z.n. geplaatst, welke de zaak waarvan iets vol is, aanduiden, zoo als: angstvol, bergvol, berstvol, bloemvol, boomvol, schuimvol, enz. Boordevol, of boordvol, handvol, stikvol; zie elk ter zijner plaatse. Als bijw. voegt Kil. het nog met bijv. naamwoorden zamen, waaraan het de beteekenis van volkomen, ja bijna iets meer dan volkomen, geeft, als in volhoog, volnaauw, enz., haast al te hoog, al te naauw enz. Doch doorgaans vereenigt men deze woorden niet met elkander, en bezigt men volle voor vol, b.v. volle hoog, volle laat, volle naauw, volle rijp. enz. Vol, hoogd. voll, vries, fol, ijsl. follim, angels. ful, Ottfrid. full, Ulphil. fulls, neders. vull, is verwant aan veel, neders. ook vull, vries. folle, gr. πολυς, en aan het gr. Βυλλος, Βυλλν, ja ook aan πλεος, lat. plenus, boh. plnij, pool. pilnij, vol; als mede aan volk. |
|