[Vogelaar]
VOGELAAR, z.n., m., des vogelaars, of van den vogelaar; meerv. vogelaars, en vogelaren. Van vogelen. Een vogelvanger: hoe zoet de vogelaar ook fluiten moog. Gelijk somtijds een vogel onverwacht des vogelaars strik ontworstelt. L.D.S.P. Bij Kil. ook een geil mensch; en voorts oulings zeker slag van geschut; noch drie ijzere vogelaars. V. Hass. Bij Kil. vogeler, hoogd. ook vogeler, en vogler, Notk. fogelar, angels. fugelare.