[Vogelen]
VOGELEN, onz. w., gelijkvl. Ik vogelde, heb gevogeld. Van vogel, of veugel, ook veugelen. Vogelen vangen, of op derzelver vangst uitzijn: dol is hij op het vogelen en vinken. Zij visschen, zij vogelen, zij lopen ter jacht. R. Visscher. Van hier vogelaar. Hoogd. vogeln.