Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 394]
| |
der; meerv. voerders. Van voeren. Al wie iets voert: de eerste voerder van dat schip. Zamenstel.: heervoerder, krijgvoerder, redevoerder, schuitevoerder, vlagvoerder, woordvoerder, zandvoerder, enz. |
|