[Voeging]
VOEGING, z.n., vr., der, of van de voeging; meerv. voegingen. Van voegen. De daad van voegen: door eene verstandige voeging van zijne taal naar hunne begrippen. Verband: ende trecken di al die voeginge dijnre lede wter een. v. Hass. Zamenstell.: woordvoeging, enz.