[Voegzaam]
VOEGZAAM, bijv. n. en bijw. Voegzamer, voegzaamst. Van voegen, zie zaam. Als bijv. n., gepast, voegelijk: bij eene voegzame gelegenheid. Als bijw. gepastelijk: weet gij u niet voegzamer te gedragen? Van hier voegzaamheid. Zamenstell.: onvoegzaam, enz.