Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 392]
| |
het andere daarmede vermeerderen: voeg bij de honderd guldens nog honderd andere. Ik wil bij het gezegde nog dit voegen. Voeght bij uw geloove deught, ende bij de deught kennisse. Bijbelv. Zich ergens bijvoegen, zich doen gelden, als er iets te trekken is: hij weet er zich wonder wel bij te voegen. Zie voorts bijvoegen. Zich bij iemand voegen. Zich in deszelfs gezelschap begeven, of eene gemeene zaak met hem maken: als hij hem te Asson bij ons gevoeght hadde. Bijbelv. Hij voegde zich bij de Keizerlijken. Met naar beantwoordt voegen aan schikken: voeg uwe rede naar de vatbaarheid uwer hoorderen. Gij moet u een weinig naar hem voegen. Onz., wordt het met passen, betamen, verwisseld: bij vrouwlijk beelt en ligchaemsschoonheit veught. Vond. Hem voegen tabbert en bonnet en gouden ring. Poot. Dat sulcken niet en voeght te loopen op de jaght. Westerb. Wel voegen, is, welvoegelijk zijn: om u te leijden, tot het gene wel voeght. Bijbelv. Eindelijk is voegen te pas komen: dat zal u wel voegen. Vlijen: het voegt mij in geenen deele. Van hier gevoeg, voege, voegelijk, voeging, voedsel, voegzaam. Zamenstell.: voegijzer, voegmiddel, voegwoord, enz. Aanvoegen, bevoegen, van waar bevoegd, bijvoegen, hervoegen, invoegen, toevoegen, vervoegen, zamenvoegen, enz. Voegen, opperd. fugen, hoogd. fügen, neders. fögen, Vond. veugen, Willer. voigen en viogen, Ottfrid. gifuagan, angels. gefegan, zweed. foga, deen. foije, schijnt verwant aan het lat. figere, gr. πηγειν. |
|