[Voegelijk]
VOEGELIJK, bijv. n. en bijw., voegelijker, voegelijkst. Gepast, betamelijk: dat is niet voegelijk voor een eerlijk man. Te prijzen op voegelijke wijzen. L.D.S.P. Dees voegelijke zwier is elk niet aangeboren. Vond. Van hier voegelijkheid. Zamenstell.: onvoegelijk, welvoegelijk, enz.