[Voege]
VOEGE, voeg, z.n., vr., der, of van de voege; meerv. voegen. Verkleinw. voegje. Het verband van twee dingen aan elkanderen: eene voege met eenen zwaluwstaart. Tegen over sijne voege. Bijbelv. De reet, welke tusschen twee zamengevoegde dingen overblijft: de voegen van het uitgedroogde houtwerk gapen. De voegen uitbikken en wederom volzetten. Overdragtelijk, pas, gepastheid: het heeft geene voeg. In dezer voege, is, op deze wijze, in zulker voege, op zulke wijze. In voege, dat, zoo dat. Van hier voegen, oulings, metselen: die timmert en voeget een roede hoge. v. Hass. De voegen van eenen muur aanstrijken: wanneer gaat gij aan het voegen? Die muur is slecht gevoegd. Zamenstell.: voegijzer, enz.
Voege, voeg, hoogd. fug, fuge, deen. ook fuge, neders. foge, foog, komt van voegen.