Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Voedzaam] VOEDZAAM, bijv. n., voedzamer, voedzaamst. Van voeden. Zie zaam. Voedend, versterkend: eenvoudige, maar gezonde, en voedzame, spijs. Bij Vond. voedbaar, in: ghij trockt geen voebre melk, maer hartzeer, uit de mem. Van hier voedzaamheid. Vorige Volgende