[Voedster]
VOEDSTER, z.n., vr., der, of van de voedsier; meerv. voedsters. Van voeden. Eene vrouw, die iets voedt, aankweekt, opkweekt: ik ken de voedster van dien laster. De kuikens huppelen hunne milde voedster te gemoet. Bijzonderlijk, eene vrouw, die een of meer kinderen van anderen opkweekt: zuigh slechts enckel heil uit voesters zaalge borsten. Vond. Settede hem, ende sijne voester in eene slaepkamer. Bijbelv. Voorts ook het wijfje van een konijn. Van hier voedsteren, enz. Zamenstell.: voedsterliefde, voedsterloon, enz.