Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 389]
| |
voeding van menschen of beesten dient: der braven voer is een gelijk gemoet. Poot. In het gebruik, bijzonderlijk, beestenvoedsel: het voeder der beesten. Hooft. Hij gaf oock haren eselen voeder. Bijbelv. Hij schenkt aan 't vee gezegend voeder. L.D.S.P. Lang voer, kort voer; aan welk laatste dit woord allerbijzonderst eigen is: in plaats van enkel hooi engras, moet gij uw paard voeder geven. Doe eener sijnen sack opdede, om sijnen ezel voeder te geven. Bijbelv. Weide en voer en hoij. Vond. - Een voertje is zoo veel voeders, als een beest op eenmaal behoeft: ik gaf mijn paard een voertje. Dus gebruikt men het hoogd. futter ook; en eveneens is ein fuder b[...]ot bij sommige Duitschers zoo veel als men op eenmaal in den mond steken kan. Van hier voederen, enz. Zamenstell.: voederbezorger, voederhaalder, voederkist, voederkribbe, voedermand, voederzak, enz. Beestenvoeder, paardenvoeder, enz. Voeder, voer, neders. vöde, voder, voer, deen. foeder, fode, angels. foda, eng. food, fodder, zweed. foder, middeleeuw. lat. fodrum, hoogd. futter, Notk. fuora, fr. fourrage, ital. foraggio, komt van voeden, voen. |
|