[Voeder]
VOEDER, z.n., o., des voeders, of van het voeder; zonder meerv. Ook voer. De opvulling van een kleed met bont, of iets anders: menige zeeman naait eene schapenvacht tot voeder in zijnen schanslooper. Draag zorg, dat de mot het voer van uwe pels niet verniele. Van hier voederen, of voeren, voedering, of voering. Zamenstell.: voederhemde, Kil. voederlaken, voederlinnen, voederstof, enz. Mantelvoeder, of mantelvoer, enz.
Voeder, voer, deen. foer, neders. ook foer, foor, en foder, zweed. ook foder, middeleeuw. lat. fodra, ital. fodro, fodero, fr. fourrure, pool. futro, hoogd. futter, dat voorts een uitwendig bekleedsel van evenveel welk ding, bij Kil., ook voeder, in het fr. fourreau, beteekent, komt van voeden, voor zoo veel het opvullen aanduidt, en geenszins, zoo als sommigen willen, van vel.