[Voeder]
VOEDER, z.n., m., des voeders, of van den voeder; meerv. voederen, en voeders. Van voeden. Al wie iemand voedt: zijnen onderhouder en voeder met ondank loonen. Al wie iets aankweekt: de voeders van dat gerucht. Wegens het vrouwelijk geslacht gebruikt men voedster.