[Voeden]
VOEDEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik voedde, heb gevoed. Anders voen. Bedr., van inwendig levensonderhoud voorzien: wij werden door hem gevoed en gekleed. Zijn schaapen, die hij weid en voed. L.D.S.P. Hij voedt het, ende onderhoudt het. Bijbelv. Een poeet, gelijk een paerd, is best, wanneer hij werdt gevoedt, en niet en werdt gemest. D. Jonktijs. Door onmiddellijke toediening van spijze verzorgen: men moet hem voeden als een kind. Aankweeken over het algemeen: hij voedt zijne uitzigten op uitkomst. Gij moet uwe droefheid niet voeden. Die konsten broedt en voedt. Westerb. Voen Godts gramschap, niet te temmen. Vond. Bij zich omdragen: een troostelijk vertrouwen voeden. Zijnen geest voeden, is, hem versterken. Eene slang in den boezem voeden, is, eenen verrader weldoen. Onz., is voeden den honger stillen: die spijs voedt weinig. Voedende spijs, is, krachtige versterkende, ook wel eens gevoede. Van hier voeder, voederen, enz., voeding, voedsel, voedster, enz., voedzaam. Zamenstell.: voedmiddel, enz. Doorvoeden, overvoeden, enz.
Voeden, Kil. ook vueden, Ulphil. fodan, neders. föden, zweed. föda, eng. feed, schijnt van zijnen klank de beteekenis van drukken, en door drukking opvullen, te ontleenen.