[Vodde]
VODDE, z.n., vr., der, of van de vodde; meerv. vodden. Verkleinw. voddetje. Een nuttelooze lap, eene leur, of lomp: zij is met lappen en vodden behangen. Vodden ende sletsen. Kil., bij wien dit woord voorts aan wisch, wischdoek, beantwoordt, en eene sloerie, of hoer, en ander ondeugend vrouwmensch aanduidt; zoo als men nog steeds zegt: het is eene olijke vodde! Van hier bij Kil., vodachtigh, vodden, vodder, vodderij, voddig. Zamenstell.: voddekraam,