[Vochtigheid]
VOCHTIGHEID, z.n., vr., der, of van de vochtigheid; zonder meerv. Van vochtig, hoogd. feuchtigkeit. Oulings evenveel, als vocht: is het verdorret, om dat het geen vochticheijt en hadde. Bijbelv. Maer weert ook vochtigheit. Vond. Hedendaags enkel de toestand, of hoedanigheid, van iets, dat vochtig is: ik haat dat vertrek uit hoofde van deszelfs vochtigheid.