[Vochtig]
VOCHTIG, bijv. n., vochtiger, vochtigst. Nattig: welk vochtig weder. Een vochtig huis. De grond is vochtig. Van hier vochtigheid. Dit woord luidt bij Kil. voechtig, en daarvan komt bij hem voechtigen, anders voechten, en vuchten, hoogd. feuchten, vochtig maken, of bevochtigen.