Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Vochtel] VOCHTEL, z.n., m., des vochtels, of van den vochtel; meerv. vochtels. Degen, rapier: hij is terstond met den vochtel gereed. Eigenlijk, een vechttuig. Van vechten. Vorige Volgende