Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Vlugtig] VLUGTIG, bijv. n., zonder vergrootingstrappen. Van vlugt, zie ig. Vlugtende, zwervende: ghijlieden zijt vluchtige van Ephraim. Bijbelv. Zamenstell.: voortvlugtig. Vorige Volgende