[Vlugtig]
VLUGTIG, bijv. n. en bijw., vlugtiger, vlugtigst. Van vlugt, de daad van vliegen, zie ig. Dat ligt vervliegt: vlugtig zout van hertshoren. Vlugtige gedachten. Dat ter vlugt geschiedt: een vlugtig overzigt van het gebeurde. Als bijw.: hij beschouwde het vlugtig en ter loops. Van hier vlugtigheid.