[Vlugt]
VLUGT, z.n., vr., der, of van de vlugt; zonder meerv. De daad van vlieden: ijlings nam hij de vlugt. Zich op de vlugt begeven. De vlucht kiezen. Hooft. Hebben heijrlegers der vremde op de vlucht gebragt. Bijbelv. Wordt in 't strijden licht verslagen, of geraakt licht op de vlucht. Kamph. Datze in de vlugt aen 't water wert gestuit. Vond. Van hier vlugten, enz. vlugtig. Zamenstell.: toevlugt, uitvlugt, enz.
Vlugt, neders., deen. flugt, vries. fliugt, eng. flight, angels. flijht, zweed. flijkt, hoogd. flucht, Ottfrid. fluhti, Notk. fluht, komt van een of ander oud woord, dat aan vlieden vermaagschapt is.