[Vlugt]
VLUGT, z.n., vr., der, of van de vlugt; zonder meerv. Het vliegen van eenen vogel: eenen vogel in de vlugt schieten. Was niet, dan in de vlught, te treffen. Vond. De zwaluw vangt in hare vlugt allerlei insekten op. Het voortsnellen van een mensch: onder het naloopen van den dief greep hij in de vlugt eenen stok. De rigting, waarin een vogel, of iets anders, vliegt: de steen nam zijne vlugt langs mijn hoofd. Overdragtelijk, zegt men van een dichtstuk, dat het eene hooge vlugt neemt, als deszelfs inhoud zich verheft. Ook beteekent vlugt wel eens den togt, welken een vogel zonder rusten aflegt: in eene vlugt vloog hij het over. Ter vlugt, is, onder het voorbijsnellen, ter loops, in haast: ik voorzag mij ter vlugt van het noodige. D'afgaende maen ter vlugt haer horens kortende. Vond. Met ter vlugt is ijlings: heeft hem metter vlucht zeer schriklijck angerant. Vond. Voorts is vlugt de ruimte van het einde van den eenen vleugel van eenen vogel tot dat van den anderen: de fregatvogel heeft veertien voeten vlugts. En een troep van vliegende dingen: eene vlugt kogels. Een vlught van valken drijvende en braveerende in de lucht. Antonid. In dezen zin heeft vlugt een meervoud, even als in dien van een vogelenhok, bij Kil. vlugghe, vleughe. Van hier vlugtig. Zamenstell.: arendsvlugt, duivenvlugt, kanarievlugt, vogelvlugt, enz.
Vlugt luidt in de eerstgemelde beteekenissen bij Kil., vleughe, vloghe, en vlucht, hoogd. flug, neders.,