[Vlug]
VLUG, bijv. n. en bijw., vlugger, vlugst. Eigenlijk, in staat tot vliegen: de vogeltjes zijn nog niet vlug. Halma. Eer hij vlugh was, uit het nest joegen. Vond. Bij Kil., overdragtelijk, huwbaar, enz. In het gebruik, snel, gezwind: wat is hij vlug ter been. De bolpees maeck hen vlugh! Vond. Vlug met de pen, of ter pen. Eene vlugge hand van schrijven. Vlug in het cijferen. Vlug van geest. Een vlug begrip. Als bijw., hij danst vlug. Vlug spreken. De snelle en spitse speer springt vlugge. Vond.