[Vluggen]
VLUGGEN, onz. w., gelijkvl. Ik vlugde, heb gevlugd. Bij Kil. vlug worden, in staat geraken tot vliegen, en huwbaar worden. Vlugghen in de sonne is, bij hem, zich in de zon koesteren. Zamenstell.: vlugh - voghel, een vogel, die zich in de zon koestert, anders vlugghe.