[Vlouw]
VLOUW, z.n., vr., der, of van de vlouw; meerv. vlouwen. Ook flouw. Een net, 't welk bijzonderlijk dient, om snippen te vangen. Zamenstell.: schuifvlouw, flagvlouw, enz. Misschien is dit woord verwant aan fliuw en flauwen, fllouws en flouwsen, dat in Vriesl. en elders zachte benamingen van eenen leugen en liegen zijn.