[Vlotten]
VLOTTEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik vlottede, heb en ben gevlot. Anders ook vloten. Onz., drijven, zwemmen: op dat de schepen daarop beter zouden vlotten. N. Wits. Die zwanen daar vloten. v. Hass. Overdragtelijk, is het vlot, het gaat zonder haperen en stooten. Het wil met hem niet vlotten, niet gelukken. Bedr., in vlotten vervoeren: ik laat dat hout naar elders vlotten.
Vlotten, vloten, fr. flotter, eng. flout, middeleeuw lat. flotare, neders. fleten, is verwant aan vletten, vloeden, vloeijen, vlieten, vlieden, of vlien, en eene reeks van gelijkluidende woorden in andere talen, welker beteekenissen alle gezamenlijk uit den klank der beide eerste letteren voortspruiten.