[Vlieboot]
VLIEBOOT, z.n., vr., der, of van de vlieboot; meerv. vliebooten. Van boot en vlie, zweed. flij, snel, verwant aan vlien, vlieden, en vliegen. Hoogd. fliboth, dat, even als vlieboot bij Halma, onzijdig is. Een wijdbuikig vaartuig met eenen mast: de Vlissingers bragten den Spanjaard met hunne Vliebooten veel nadeels toe. In Westindie gaven de Engelschen dezen naam aan een kaperschip. Van hier, dat men de vrijbuiters van Hispaniola weleer Flibustiers noemde.