[Vlie]
VLIE, z.n., o., van het vlie; zonder meerv. Een zeegat tusschen Vlieland en Terschelling: het gat van Tessel uit en 't Vlie weer in. Tot in 't Vlie toe. Hooft. Vlieland: hij woont op het Vlie. 's Rijx triomfgeschater om Schelling en het brandend Vlie. Vond. Zamenstell.: Vlieland, vliestroom, enz. In het lat. flevo, flevus, flevum, fleum, bij Ptolemaeus φληȣμ, verwant aan vlien, zie vlieden, vlieten, vloeijen, lat. fluere, enz.