[Vleug]
VLEUG, z.n., vr., der, of van de vleug; meerv. vleugen. Verkleinw. vleugje. Vlam, flikkering: ik heb geen vleugje aan het vuur gezien. Van vleugen, dat aan vliegen beantwoordt, van waar vleugel, vleughe, vogelvlugt, en vleughs, vlughs, flughs, flus, bij Kil.