[Vlerk]
VLERK, z.n., vr., der, of van de vlerk; meerv. vlerken. Verkleinw. vlerkje. Volgens Kil. oulings vlerick, vlederick, vledderick, van vledderen, vlederen, zie vledermuis. Eene wiek, een vleugel: groot van vleugelen, lanck van vlercken. Bijbelv. Ook is mijn zoon van brein veel wufter, als van vlerken. Vond. De vlerken laten hangen, is, zich neerslachtig aanstellen. Bij Hooft eene ruiterbende, in overeenkomst met het lat. ala, in: overste eener vlerk. Van hier bij Kil. vlerken, vliegen. Zamenstell.: hielvlerk. Vond.