[Vlekken]
VLEKKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik vlekte, heb, of ben, gevlekt. Van vlek. Anders vlakken, neders. placken, hoogd. flecken. Bedr., met vlekken bezoedelen: gij zult het schrift vlekken. Onz., met vlekken bezoedeld worden: draag zorg, dat het niet vlekke. Het deelw. gevlekt wordt als bijv. n. en bijw. gebruikt; zie gevlekt. Zamenstell.: bevlekken, doorvlekken, enz.