[Vlechten]
VLECHTEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik vlocht, heb gevlochten. Ineen strengelen: eenen paardestaart vlechten. Dewijle sij in malckanderen gevlochten zijn als doornen. Bijbelv. Wat de joffers in den vliet oit borduurden, vlochten, sponnen. Vond. Oneigenlijk: dat verhaal vlocht hij in zijne rede. En stam in stamme vlecht. Vond. Van hier gevlecht, vlecht, vlechter, vlechtster, vlechting. Zamenstell.: vlechtwerk, enz. Aanvlechten, doorvlechten, hervlechten, invlechten, vervlechten, zamenvlechten, enz.
Vlechten, Kil. ook vlichten, hoogd., neders. flechten, Ottfrid. flehtan, deen. flette, zweed. fleta, wallis. plega, lat. plectere en plicare, gr. πλεϰειν, heeft van deszelfs eerste letters de beteekenis van heen en weder bewegen, zoo als men dingen doet, die men ineen vlecht.