[Vlecht]
VLECHT, z.n., vr., der, of van de, vlecht; meerv. vlechten. Verkleinw. vlechtje. Van vlechten. Hoogd. flechte, middeleeuw. lat. plecta, flecta, en flexa. Al wat gevlochten is; bijzonderlijk, een gevlochten haarlok: wiens blonde vlechten vlogen om hals en schouders heen. Vond. Ontdeckt uwe vlechten. Bijbelv. Hoofdhaar, in 't algemeen: de vlecht, op vreemde kruin geteeld, misvormt het schoonste vrouwebeeld. Zamenstell.: vlechtband, vlechthoren, vlechtkruid, vlechtsnoer, enz. Haarvlecht, enz.