Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Vlaming] VLAMING, z.n., m., des vlamings, of van den vlaming; meerv. vlamingen. Al wie van Vlaanderen is: de Vlamingen werden door de Hollanders geslagen. In het hoogd. flaming, fr. flamand. Even als vlaamsch, verwant aan Vlaanderen. Vorige Volgende