[Vlammen]
VLAMMEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik vlamde, heb gevlamd. Van vlam. Onz., in vlam ontbranden: het vuur begint reeds te vlammen. Met vlammenden vure wraecke doen. Bijbelv. Figuurlijk, door hevige drift naar iets ontstoken zijn: hij vlamt op haar goed. Hoe menigh vlamde op zulk een roof. Vond. - Bedr., met soortgelijke aderen, als die van het marmer, versieren: die pilaren zijn fraai gevlamd. Zamenstell.: ontvlammen, vervlammen, enz.