[Vlak]
VLAK, bijv. n. en bijw., vlakker, vlakst. Als bijv. n., effen, zonder diepten en verhevenheden: wat is de zee thans vlak en effen! Mijn land is vlakker, dan het uwe. Stont hij op een vlacke plaetse. Bijbelv. Den haes op 't vlakke velt. Vond. Een vlak gebergte, een vlak dak, enz. is zoodanig een, welks verheffing, in vergelijking van deszelfs uitgestrektheid, gering is. Een vlakke schotel is een, die weinig diepte heeft. De vlakke hand is de uitgestrekte: zij sloeg hem met de vlakke hand in het aangezigt. Onz., als z.n., iets vlaks: ghij zijt geworpen geweest op het vlacke des velis. Bijbelv. Al 't vlak van den heuvel. Hooft. Bijzonderlijk, eene zee: van over 't vlak gevaren. Vond. En 't was zijn beurt nu hier te drijven over 't vlak. Antonid. Zal Tritor over 't vlack met blaeuwe paerden varen. D. Deck. Als bijw. juist, regtstreeks: hij zat vlak tegen over mij. De wind is vlak zuid. Wij hebben vlak voor den wind. Van hier vlack, vlacke, Kil. vlak, of vlek, vlakheid, vlakken, of vlekken, vlak maken, vlakkeren, vlakte.
Vlak, hoogd. flach, Tatian. flahh, zweed., deen., vries. flak, is verwant aan het lat. placenta, middeleeuw. lat. flaco, flachia, een laag moerassig oord, in het hoogd. flage, oudfr. flache, picard. flaque, en den eigennaam van overflakkee, zoo wel als aan plak en plek.