[Vlak]
VLAK, z.n., vr., der, of van de vlak, meerv. vlakken. Verkleinw. vlakje. Even als plak, plek, en vlek, een vlak gedeelte van evenveel welk ding, dat, door eene daarop vallende smet, van de overige oppervlakte van zulk een ding als afgeteekend werd, en vervolgens de daarop vallende smet zelve: mijn kleed is vol vlakken. Figuurlijk: van vlak noch smet besproken.