Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Vizier] VIZIER, z.n., o., des viziers, of van het vizier; meerv. vizieren. Een mikijzer, anders verzier; en de opening van eenen helm voor de oogen: de schicht vloog hem door het vizier in het linker oog. Vorige Volgende